Het Zeeuwse en met name het Zuidbevelandse landschap zoals dat zich thans aan ons voordoet is van tamelijk recente datum. Door de invloed van water en wind en door ingrijpen van de mens heeft ons woongebied in het verleden aan talrijke veranderingen bloot gestaan.
De geschiedenis van de Wilhelminapolder is niet oud, want deze staat pas vanaf 1809 op de kaart – maar moet gezien worden in samenhang met de ontstaansgeschiedenis van de zuidwestelijke delta.
De overgeleverde kennis die we daarvan bezitten reikt niet ver in de tijd terug. Geschreven documenten ouder dan negenhonderd jaar zijn niet gevonden en mededelingen vóór 1300 zijn schaars tot zeer schaars.
Het –voormalige – eiland Zuid-Beveland is opgebouwd uit een groot aantal polders.
In grote delen van Zeeland bestaat de bodem behalve uit zand en klei uit lagen veen. Uit dat veen werd zout gewonnen en Goes had aan die zoutwinning vooral in de late middeleeuwen een groot deel van zijn welvaart te danken.
Door gedurige inklinking van het veen in de naastgelegen gebieden kwamen de met zand gevulde kreken hoger te liggen. Veelal zijn daarop de wegen aangelegd en ook dijken legde men bij voorkeur op kreekranden.
Buiten de dijk heerste de zee. Toch staken ook daar, veelal aansluitend op eerder ingepolderd gebied, grote stukken begroeide slikken (schorren) boven het water uit, doorsneden met kreken.
Begerig naar grond lieten velen daar het oog op vallen, want vers ingedijkte grond was vruchtbaar, maar het aantal rechthebbenden was gering en voor het indijken was kapitaalkracht noodzakelijk.
Het gebied waar Goes op ontstond heette vroeger de West-Watering, tegenwoordig bekend als Brede Watering bewesten Yerseke. Een watering is een samenvoeging van polders. Vaak zijn de oude binnendijken erin geslecht. Rond een afgedamde kreek ontstond hier waarschijnlijk al in de elfde eeuw een nederzetting: het latere Goes.
De geschiedenis van Goes is grotendeels de geschiedenis van de haven, want het openhouden ervan was van levensbelang. Omdat de haven een getijdehaven was en het bij vloed binnenkomende water voortdurend slib aanbracht was het gevaar van verzanding en dus economische teruggang groot.
De strijd tegen verzanding loopt dan ook als een rode draad door de geschiedenis van onze stad.
Bij de vloed van 1134 waren grote delen bewoond land ten noorden van Goes verloren gegaan, die pas na het bedijken van de Goese en Kloetingse Polder (respectievelijk noordwestelijk en noordoostelijk van Goes) in de aanvang van de veertiende eeuw grotendeels werden teruggewonnen.
Tot dan toe had Goes een natuurlijke haven gehad, maar omdat die kronkelig was en vele ondiepten bevatte en doordat aanslibbing de scheepvaart zeer grote problemen bezorgde, besloot men halverwege de zeventiende eeuw een nieuwe haven te graven naast de bestaande. In 1652 werd hij in gebruik genomen.
Tussen de onbedijkte eilanden baande het water zich een weg door geulen, waardoor nog, zij het moeizaam, scheepvaart mogelijk was.
Het ging er naar uit zien dat Goes het lot van de vele steden ging delen, die door een ontoegankelijke haven een verdere stedelijke ontwikkeling in de kiem gesmoord hadden zien worden. De enige oplossing om de zaak te redden was een radicale, namelijk het graven van een kanaal door het schorrengebied. De Staten van Zeeland die wel inzagen dat een gegraven havenkanaal voor Goes een bestaansnoodzaak was, gaven Goes toestemming voor het graven ervan.
De Franse bezetting van de Republiek en de daaruit voortkomende stichting van de Bataafse Republiek in 1795 gooiden roet in het eten.
In 1809 werden de schorren Goenje, Hongersdijk en Mosselbank publiekelijk voor ƒ 600.000,- verkocht. De koper ging de verplichting aan een kanaal naar de Goese haven te graven met een sluis. Vooral dat laatste was voor Goes belangrijk, want nu konden te allen tijde schepen worden geschut, zodat die niet langer een gunstig tij hoefden af te wachten om de haven te bereiken.
Het gebied kwam nu in handen van een vierentwintigtal personen, die elk een of meerdere aandelen bezaten. Hun erfgenamen zijn nog steeds eigenaar van het huidige landbouwbedrijf.
Met bekwame spoed toog men nu aan het werk en al binnen enkele weken werd met de tenuitvoerlegging van het plan begonnen. Een ploeg van vijftienhonderd arbeiders was voor het karwei ingeschakeld en het werk vorderde in hoog tempo. Maar de voorspoed was van korte duur, want allerlei tegenslagen zouden het werk vertragen en de kosten verhogen.
Oorlog tussen de Fransen en Engelsen zorgden voor schade aan de gereedgekomen dijken gebruikt en men begon te vrezen dat ze vóór de komende winterstormen niet op voldoende sterkte zouden zijn.
Pas in 1811 kon de sluis worden opengesteld. Maar niet voor lang, want in de loop van 1812 bleek hij opnieuw reparatie te behoeven, tot groot ongenoegen van Goes, dat al te lang op de nieuwe waterverbinding had moeten wachten en andermaal grote handelsschade voorzag.
Uiteindelijk besloot de regering het herstel van haven en sluis voor haar rekening te nemen, zodat eindelijk, in augustus 1819, de haven voor de scheepvaart kon worden geopend.
Inmiddels was, na Napoleons nederlaag, de naam van de polder gewijzigd in Wilhelminapolder (naar de echtgenote van koning Willem I), waarmee men de Oranjevorst hoopte te behagen, iets wat immers nooit onvoordelig kon zijn.
De investeringen die de bedijkers van de Wilhelminapolder hadden gedaan beloofden maar een gering rendement, zo er van rendement al sprake was. Hoewel het van de aanvang af de opzet was geweest de polder na ingebruikname te verkopen, noopten tegenvallers de investeerders de polder nog zolang onder zich te houden totdat van een oplevende markt sprake zou zijn. Uiteindelijk werd besloten het landbouwbedrijf, dat het inmiddels begon te worden, voor een termijn van zeven jaar voort te zetten. Die termijnen zouden daarna steeds worden gecontinueerd, tot op de huidige dag.
Het drama Sluis en Haven was nog niet voorbij. Bij de in 1819 opgeleverde sluis was een verkeerd soort, slecht hardende, cement gebruikt, wat een voort ziekende bron van narigheid vormde. Na tal van reparaties en tijdelijke oplossingen koos men ten slotte voor een nieuwe sluis, die in 1893 in gebruik kon worden genomen. Het hoeft geen verwondering te wekken dat ook hier noch de bouw noch het functioneren tot grote tevredenheid wist te stemmen. Toch wist dit exemplaar zijn bestaan te rekken tot op de dag van vandaag. Niet langer in functie, maar als een romantisch relict, dat waardig en niet zonder intimiteit de poort vormt tot de als jachthaven omgevormde voormalige buitenhaven.