In 1959 werd herdacht dat de Wilhelminapolder 150 jaar eerder was bedijkt. Natuurlijk was gedurende die periode niet alles rimpelloos verlopen, maar het bedrijf rendeerde en niets wees erop dat het in de toekomst anders zou worden. De Tweede Wereldoorlog had het bedrijf niet onberoerd gelaten, maar behoudens de vernielde brug over het kanaal, die eigendom was van de Polder, was de oorlogsschade beperkt gebleven. Zeker in vergelijking met andere bedrijven in het land.
Voor de februariramp van 1953 was de Polder gespaard gebleven. De dijken hadden het gehouden, maar het gevaar was groot geweest.
Een gedeelte van de dijk tussen het Goese Sas en Kattendijke was indertijd nog versterkt met De Muraltmuurtjes. Een woeste watermassa, klotste op die 1e februari tegen die muurtjes. Het kwam niet op dat de dijk het zou kunnen begeven., want die was nog maar tien jaar geleden aangelegd na de grote dijkval van 1943.
De sluismeester van het Goese Sas was de hele nacht opgebleven, want meer dan wie ook wist hij in welk een zwakke staat het sluiscomplex verkeerde. Nauwlettend hield hij de waterstand in de gaten, totdat het water plots in luttel tijds een meter zakte. Hij begreep wat dat betekende. Ergens aan de Oosterschelde was een doorbraak geweest, misschien wel meerdere en daar stortte het water het land binnen, hier de dijken ontlastend van de zware waterdruk. Elders, God wist waar, betaalde men voor ons overleven.
Ook het dijkstuk tussen Kattendijke en Wemeldinge had het gehouden, zij het ten koste van grote inspanningen van een groot deel van Goese en Kattendijkse bevolking, die met het leggen van zandzakken erin was geslaagd de dijken voor een doorbraak te behoeden. Maar het was kantje boord geweest.
In feite was Kattendijke en het achterland – dus een groot deel van de Brede Watering bewesten Yerseke – voor het water gespaard gebleven door de De Muraltmuurtjes. Deze betonnen bouwsels werden in de eerste helft van de vorige eeuw op de top van dijken aangebracht om die te verhogen en te versterken. De meeste ervan zijn na de dijkherstellingen en –verhogingen na de Ramp weer verdwenen. Maar hier en daar tref je ze nog wel aan, bijvoorbeeld aan het Goese Sas.
Al vanaf het begin was er vanuit waterstaatkundige optiek weerstand tegen het plaatsen ervan, maar de voordelen leken groter dan de nadelen, zodat heel veel dijken ermee getooid werden. Zo ook het dijkgedeelte tussen Kattendijke en Wemeldinge. De betonnen muren, die ter plaatse met behulp van een mal werden gegoten, brachten de top van de dijk zo’n negentig cm omhoog en bij Kattendijke bleek dat juist voldoende om het overslaan van het water en daarmee de uitholling van het dijklichaam aan de landzijde te verhinderen. Een euvel waaraan veel dijken in het deltagebied bezweken waren.
Elders in het land en ook hier begreep men dat de verdediging tegen het water een andere aanpak vereiste. Een groots plan dat de zee definitief moest intomen werd geboren: het Deltaplan. Ook Goes en de Wilhelminapolder zouden ermee te maken krijgen.
Het uit 1890 stammende sluiscomplex was te klein voor de steeds in tonnage toenemende schepen, zodat gevreesd werd dat de Goese haven zich door ontoegankelijkheid de das om zou doen. Daar kwam de slecht functionerende brug van Wilhelminadorp, die de scheepvaart onnodig veel oponthoud kostte, nog bij. Dat er iets zowel met de haven als met de sluis moest gebeuren stond vast, maar de onzekerheid over de uiteindelijke ontwikkelingen stond het zoeken naar oplossingen in de weg.
In de loop van de zestiger en zeventiger jaren had Goes zich in alle richtingen uitgebreid en was de stedelijke vernieuwing op gang gekomen. Omdat bedrijven steeds grootschaliger werden en daardoor bekneld geraakten binnen de beperkingen van wat in feite een middeleeuwse stad was, streefde het Goese gemeentebestuur ernaar de industriële bedrijvigheid buiten het woongebied te concentreren en de woonfunctie van de stad te versterken.
Het gebied ten noordoosten van de stad, dus het oostelijk deel van de Wilhelminapolder was tot dan toe aan die ontwikkeling ontkomen, maar dat betekende niet dat er niet over de invulling van dat gebied werd nagedacht. De vraag was alleen: werk- of woongebied. Vooralsnog werd over die laatste mogelijkheid niet gerept en waarschijnlijk ook nauwelijks nagedacht. Het gebied grensde immers aan de haven, waar al vanaf de jaren dertig zich bedrijven hadden gevestigd, die voor schepen bereikbaar moesten zijn. Na de oorlog had nog een uitbreiding van dit natte industriegebied plaatsgevonden, waar zich onder meer de AKF vestigde. Dat Goes zijn havenactiviteiten moest uitbreiden stond voor de meesten wel vast, al was de vraag: waar? Sommigen waren van mening dat de ontwikkeling aan de havenmond, dus bij het Goese Sas, moest plaatsvinden, terwijl anderen de voorkeur gaven aan uitbreiding en modernisering van het bestaande havengebied.
Stemmen bij het ministerie zeiden: “Hef dat industrieterrein maar op, dan heb je geen sluis nodig.” De weinige bedrijven die afhankelijk waren van een verbinding over water zouden gemakkelijk naar het toentertijd tot ontwikkeling gekomen Sloegebied overgebracht kunnen worden. Veel bedrijven in dat natte industrieterrein hadden dat water helemaal niet nodig. “Geef ze een premie, koop ze uit. Hef dat natte industrieterrein maar op.”
Uiteindelijk besloot het gemeentebestuur zich te laten adviseren door het economisch adviesbureau van drs. W.J. Louisse uit Goes. De conclusie uit zijn rapport luidde dat het wenselijk was de vaarweg aan te passen, gezien het economische belang van de aan de haven gevestigde bedrijven. Kortom, Goes kon niet zonder haven en deze moest dus worden aangepast aan de eisen van de tijd.
Pas in 1982 was men zo ver dat definitief besloten werd tot de bouw van een nieuwe sluis, waarin grotere schepen konden worden geschut evenals flinke aantallen pleziervaartuigen, want de pleziervaart begon steeds meer aan belang te winnen.
Naast deze ontwikkeling was, haast onmerkbaar voor sommige bestuurders, inmiddels een andere op gang gekomen, die het denken over de haven en de invulling van het toekomstige havengebied begon te beïnvloeden. Onder meer als gevolg van de veranderingen in het Oosterscheldegebied waren sommigen begonnen met andere ogen naar het Goese kanaal en de haven te kijken. Toerisme en recreatie en met name waterrecreatie dienden zich steeds luider aan. Natuurlijk was deze ontwikkeling niet nieuw, maar het betekende toch een omslag in het denken van velen die voorheen alleen oog hadden gehad voor industriële ontwikkeling in samenhang met de haven als mogelijkheid voor economische vooruitgang.